Het Sprookjesboek

Nederlandstalige Sprookjes & Verhalen
om on-line te lezen



Margaretha


Levenslied van een prinses

Geschreven door Brigitte Franssen met hulp van Jan Siebelink
Geïllustreerd door Jef Franssen

Het jaar was 1543 en het was winter. De jachtpartij was georganiseerd om Margaretha wat af te leiden en op te vrolijken. De nacht ervoor was sneeuw gevallen. Vorst had de sneeuw vastgezet op de bomen. De berijpte akkers leken zo nog eindelozer. Een landschap van alleen maar suikergoed.
Van de kou had ze geen last. Haar jachtkleding was helemaal van leer en gevoerd met lamsbont. De lage zon in haar rug wierp haar schaduw en die van haar paard en haar zwarte windhond over het open veld.
Ver vóór Margaretha bevonden zich de opzoekjongens en speurhonden, om haar heen de jachtmeester en de ruiters. Er kwam een melding van nieuwe sporen. De speurhonden begonnen blaffend op te jagen. Margaretha sloeg in galop een bospad in. Het pad liep dood in dicht onderhout. Het woud stopte altijd af. Buiten adem draaide ze haar paard en keerde terug. 'Waar zijn de anderen? Welke toverij had hen uit het zicht laten verdwijnen? Alle rumoer uitgewist?' Wie weet, was ze te snel voor de anderen geweest. Ze was nooit bang, nam risico's, had al de naam van een 'chasseresse masculine'.
Ongetwijfeld werd er nu naar haar gezocht. Een tel later raasden enkele ruiters langs haar heen, een lucht van doorzweet leer achterlatend. Ze trok dieper het woud in, sprak lieve woordjes tegen haar hond en paard. Die zouden haar niet verraden. Ze bleef ongezien.
Een beetje duizelig van deze onverwachte wending nam ze haar paard bij de leidsels en ging stapvoets tussen hoge muren van bomen tot ze bij een vijver kwam. Hoe was het mogelijk onder de blik van een twintigtal ruiters te verdwijnen? Of had ze zich onbewust van haar gevolg willen ontdoen?
Margaretha knielde aan de rand van de vijver en depte met wat water een snee boven haar oog, opgelopen tijdens de jacht. Ze trok de zwarte windhond naar zich toe en streelde haar. Het dier, een prachtig beest dat uitsluitend op het oog joeg, was regelrecht afkomstig uit de Libische woestijn en het geschenk van een Nubische hoofdman.
Vanaf de open plek voerde een karrenspoor naar een vervallen boerenschuur met bestofte tuimelramen. Ze onderscheidde balen stro, strohaksel en een platte mand met gerimpelde appels.

Het ondoordringbare woud om haar heen werd lila in het laatste licht, verloor toen zijn kleur. De boerenschuur had nog getrild van haastige ruiters. Zij lag toen al roerloos, haar ogen wijd open, de armen onder haar hoofd op een bed van zacht stro en een uitgevouwen paardendeken. Het paard stond een klein stukje van haar af. De hond lag tegen haar aan. De schuur smolt samen met de nacht. 'Niemand weet waar ik ben.' Het hof zou bezorgd zijn.
De hond duwt zijn snuit in haar gezicht. Ze slaat haar arm om de hond heen en trekt het warme dier dichter tegen zich aan. Het woud omgeeft het bouwsel met zijn geur en zijn kilte. Ze trekt de deken wat meer over zich heen. Vanuit de diepe stilte van het woud klinkt een zijig ritselen, als van weglopend water. Een tak kraakt. Langs het halfronde ruitje dat begint te trillen, bewegen donkere silhouetten. Een vos? Een wolf? De wereld buiten de schuur is dichtbevolkt.
Het was heerlijk om alleen te zijn, alleen met haar hond, haar paard, weg van haar gevolg, weg van de mensen. Ze streelt met ernstige tederheid de zwarte teef, die hartstochtelijk de wond boven haar oog begint te likken en dan weer tegen haar aankruipt. Een trouwe metgezel die tegen haar aankruipt, gewoon omdat dat fijn is. Een echte kompaan, die verder niets van haar wil, niets van haar vraagt.
Mensen wilden altijd wat, vroegen altijd wat, wilden altijd meer. Het was nooit goed genoeg. Het was nooit genoeg. De loyaliteit, tederheid en acceptatie die haar hond en paard voor haar hadden, had ze niet kunnen vinden bij de mensen, bij geen enkele persoon. Mensen likten haar wonden niet, brachten ze alleen maar toe.
Drie dagen lang bleef ze met haar paard en hond in dat duizelingwekkende woud. De sensatie van volkomen geborgenheid en veiligheid, in een verlaten armoedige boerenschuur.
Weer terug in de bewoonde wereld waren de geruchten gekomen. Ze had een geheime ontmoeting gehad met een staljongen. Met een kamermeisje. Haar vader, bezorgd om haar veiligheid, had vanuit zijn eigen hof in de hoofdstad meteen maatregelen genomen. Zoiets mocht zich niet meer voordoen. Zoiets deed zich niet meer voor.
Eeuwen later, maakt een jonge vrouw in een klein maar gerieflijk huisje aan de rand van de stad zich klaar om naar bed te gaan. Toen ze daar pas was komen wonen, had ze maar moeilijk kunnen wennen aan het huis. Het was klein, gebrekkig gebouwd en ongelukkig ingedeeld. Het bezat geen enkele rijkdom of grandeur. Je kon zelfs zeggen dat het een beetje armoedig was. Het had jaren geduurd voordat ze zich realiseerde dat het huis alles was en had wat ze nodig had.
Drie dagen geleden was ze terugkomen van een kleine zakenreis. Haar vader had in die tijd gezorgd voor haar nieuwe hondje. Een prachtig beest met witte borst, witte pootjes, een zacht glanzende roodbruine vacht en een krachtige zwarte pluimige staart. Een echt asbakkenras, recht uit het asiel, een mengeling van van alles en nog wat: Duitse herder; dobermann; schaapshond; maar er zat ook zeker wat van een windhond in.
Haar vader had eerst nog wat willen blijven, was bezorgd of ze het alleen wel allemaal aan kon. Het had haar veel moeite en energie gekost om hem ervan te overtuigen dat dat niet nodig was. Hij wou graag blijven, had plezier in haar nieuwe hondje, maar zij verlangde naar het alleen zijn, de stilte, de geborgenheid.
Sinds ze terug was, was het dier dat eerst in de keuken sliep iedere nacht naar haar slaapkamer gekomen en had zich naast haar bed neergelegd. Ze stond er zelf versteld van hoeveel ze ervan hield om naar de rustige tevreden hond naast haar bed te kijken en haar ademhaling te horen. Ze hoefde maar een hand uit haar bed te steken om haar zachte glanzende vacht te strelen. Een metgezel, die de onverklaarbare diepe eenzaamheid verdreef, die ze voelde als ze bij mensen was. De afgelopen nacht hadden ze het vreselijk gejank en gekrijs van vossen rondom het huis gehoord maar beiden hadden zich veilig gevoeld. Er was meer dan alleen maar steen en cement geweest dat het huisje en zijn rust in stand hield.
Vannacht was het de vierde nacht. Ze durfde bijna niet te hopen dat ook vannacht het dier bij haar bed zou slapen.
Ze gleed onder de zachte witte katoenen lakens van haar bed en wachtte, wachtte op haar kleine kameraadje, haar metgezel, die haar hand en haar vele verwondingen likt.
Ze wist niet, realiseerde zich niet, hoe lang ze al wachtte. Een paar seconden, een minuut, een uur? Of was het meer dan een eeuwigheid?
Vanuit de hal hoorde ze het zachte tikken van vier witte pootjes over de parketvloer naar de kleine ietwat armoedige slaapkamer toe. Het wachten was voorbij.

Einde



Andere levensliederen  >>

© Brigitte Franssen 2011
HomeSouvenir ShopNew ArrivalsRLE ictMailboxEnglish SectionGreeting CardsDutch SectionSitemapDonations